Het Humanisme van de Renaissance was een intellectuele beweging die werd gekenmerkt door een hernieuwde interesse in de klassieke wereld en door studies die zich niet richtten op religie, maar op wat het is om mens te zijn. De oorsprong ging terug tot het 14e-eeuwse Italië en auteurs als Petrarca (1304-1374) die 'verloren' oude manuscripten opspoorden. Tegen de 15e eeuw had het humanisme zich over Europa verspreid.
Humanisten geloofden in het belang van een opleiding in de klassieke letteren en in de bevordering van burgerdeugden, dat wil zeggen het realiseren van het volledige potentieel van een persoon, zowel voor eigen bestwil als voor het welzijn van de maatschappij waarin deze leeft. De moeilijkheid om het humanisme en zijn steeds evoluerende karakter te definiëren, hebben niet verhinderd dat het algemeen wordt beschouwd als een bepalend kenmerk van het Europa tussen 1400 en 1600; reden waarom die periode kan worden geïdentificeerd als een renaissance of 'wedergeboorte' van ideeën.
Definities van humanisme
Humanisme was een term die in de 19e eeuw werd uitgevonden om het renaissance-idee te beschrijven dat het rechtstreeks bestuderen van werken uit de Oudheid een belangrijk onderdeel was van een afgeronde opleiding (maar niet het enige deel). Vanuit deze positie kwam het idee voort dat de studie van het mens-zijn prioriteit zou moeten hebben boven die van religieuze zaken (die echter niet hoeven te worden afgeschaft of bestreden door humanistische studie). Belangrijke klassieke idealen die humanisten interesseerden, waren onder meer het belang van publieke en private deugd, Latijnse grammatica, retoricatechnieken, geschiedenis, conventies in literatuur en poëzie en moraalfilosofie. Deze opleiding creëerde geen allesomvattende filosofie of wereldbeeld voor haar aanhangers. Iemand die een humanistische opleiding had genoten kon bijvoorbeeld katholiek of protestant zijn, en veel studenten kozen uiteindelijk heel verschillende academische vakrichtingen, zoals theologie, rechten of geneeskunde.
In de moderne tijd heeft de term 'humanisme' een andere betekenis gekregen, namelijk een rationele en niet-religieuze manier van leven. Toegepast op de oorspronkelijke periode tussen 1400 en 1600 wordt het begrip daarom vaak verduidelijkt als 'humanisme van de Renaissance'. Het is echter belangrijk om te blijven bedenken dat renaissancedenkers niet zelf de term humanisme gebruikten of toepasten op alle onderwerpen. Vanwege deze definitieproblemen geven sommige historici de voorkeur aan de term studia humanitatis (menswetenschappen), bedacht door de Romeinse staatsman Cicero (106-43 v.C.) en nieuw leven ingeblazen door de Florentijnse geleerde Coluccio Salutati (1331-1406). Studia humanitatis verwijst naar studies die, in plaats van zich te concentreren op religieuze zaken, zich richten op wat het is om mens te zijn en, meer precies, overwegen wat een ‘deugdzaam’ individu is in de breedste zin en hoe zo’n individu optimaal kan deelnemen aan het openbare leven.
- De belangrijkste elementen van het humanisme van de Renaissance zijn:
- interesse in het bestuderen van literatuur en kunst uit de oudheid;
- interesse in het welsprekende gebruik van Latijn en filologie;
- geloof in het belang en de kracht van onderwijs om nuttige burgers te creëren;
- de bevordering van particuliere en burgerlijke deugdzaamheid;
- afwijzing van scholastiek;
- het aanmoedigen van niet-religieuze studies;
- nadruk op het individu en zijn morele autonomie;
- geloof in het belang van observatie, kritische analyse en creativiteit;
- het geloof dat dichters, schrijvers en kunstenaars de mensheid naar een betere manier van leven kunnen leiden;
- interesse in de vraag wat het betekent om mens te zijn.
Oorsprong van de heropleving van de Klassieken
De humanistische beweging is terug te voeren op een drietal Italiaanse auteurs die leefden voordat de Renaissance zelfs maar was begonnen: Dante Alighieri (1265-1321), Petrarca en Giovanni Boccaccio (1313-1375). Voor alle drie gold dat hun werk opnieuw in de belangstelling kwam te staan tijdens de Renaissance, toen ze werden erkend als de grondleggers ervan. Dante was de eerste, en zijn Divina Commedia (Goddelijke komedie) van ca. 1319, liet, hoewel het als centrale boodschap de vraag naar verlossing bevatte, een subtiele verschuiving zien van volledig religieus gerichte werken naar onderzoek naar de rol van de mensheid in Gods universum. De Divina Commedia bevat veel duidelijk klassieke elementen, van het opvoeren van de Romeinse dichter Vergilius (70-19 v.C.) als gids, tot de vele klassieke historische personen die erin worden genoemd.
Daarna kwam Petrarca, een al even religieus mens; hij uitte in zijn werk echter wel kritiek op sommige aspecten van de katholieke kerk, zoals de corruptie en een overmatige liefde voor theatraal vertoon. Petrarca verwierp ook de scholastiek en haar verbeten gehechtheid aan het dogma, met het uitzichtloze debat dat hierdoor onder geleerden in stand werd gehouden. Hij leverde misschien wel zijn grootste bijdrage aan de studie van de Oudheid door manuscripten op te sporen die verloren waren geraakt in obscure kloosterbibliotheken. Onder zijn beroemde ontdekkingen waren verschillende werken en brieven van Cicero.
Petrarca geloofde dat een nieuwe intellectuele en politieke gouden eeuw bereikbaar was door terug te keren naar de idealen van de Oudheid en door dichters en geleerden de ruimte te geven om een revolutie in het onderwijs te ontketenen. Zijn idee dat de periode waarin hij leefde, tussen de Oudheid en deze nieuwe dageraad, niet meer dan een tussenperiode was, door hem denigrerend 'een sluimer' genoemd, werd door latere renaissancedenkers gecanoniseerd, en bevorderde de opvatting van de Middeleeuwen als een periode van culturele duisternis. Verder betekende Petrarca's werk met oude manuscripten een aanmoediging tot de studie van niet-religieuze onderwerpen waarin de mens centraal staat, zodat dit voortaan als een legitieme activiteit van intellectuelen werd beschouwd. Petrarca wordt dan ook vaak aangehaald als de vader van het humanisme.
Giovanni Boccaccio zocht ook naar 'verloren' manuscripten die relevant zijn voor de Oudheid. Daarnaast sprak zijn Decamerone (Tien dagen), een verzameling verhalen samengesteld tussen ca. 1348 en 1353, latere humanisten aan omdat het alledaagse menselijke ervaringen tot in detail behandelde. Boccaccio creëerde ook werken die van groot nut waren voor humanistische geleerden, zoals zijn Genealogia deorum gentilium (Afstamming van de heidense goden).
Alle drie deze schrijvers bevorderden het gebruik van de Toscaanse volkstaal (althans in poëtische werken), en dit leidde er uiteindelijk toe dat de dominantie van het Latijn werd uitgedaagd. Humanisten bleven echter het Latijn voor wetenschappelijke doeleinden voorstaan en modelleerden hun Latijn naar dat van Cicero voor proza en Vergilius voor poëzie. De komst van de drukpers in Europa in 1450 was een nieuwe impuls voor het werk van het hierboven genoemde drietal auteurs en voor de democratisering van kennis. Het humanisme van de Renaissance hechtte veel belang aan innovatie en inventiviteit. Ook bij dit sentiment sloot Dante perfect aan met zijn creatie van terza rima (gedichten gevormd uit strofen van drie rijmende regels), evenals Boccaccio met zijn vernieuwende ottava rima (waarbij strofen worden gevormd uit acht 11-lettergrepige regels).
Het klassieke ideaal
Na de val van Constantinopel in 1453 ontvluchtten veel Griekse geleerden het instortende Byzantijnse Rijk en brachten klassieke teksten mee naar Europa, met name naar Italië. Deze teksten vormden een zeer welkome aanvulling op de Latijnse teksten die geleerden als Petrarca in kloosterbibliotheken hadden gevonden. Bijgevolg waren in 1515 de werken van alle belangrijke klassieke auteurs in druk beschikbaar. Kijkend naar deze werken als geheel, was een idee dat vooral renaissancedenkers interesseerde dat van virtus (deugd of uitmuntendheid) en burgerplicht. Petrarca had dit begrip een halve eeuw eerder bestudeerd, maar nu kreeg zijn idee pas echt voet aan de grond, namelijk dat de oude wereld iets heel waardevols te leren had aan de mensen van de 15e eeuw. Renaissance-humanisten streefden nu naar gebruik, analyse en kritiek van oude bronnen met als doel de werkzaamheid in het openbare leven in dienst van de staat te verbeteren. Theoretische kennis was niet genoeg; wat door studie werd geleerd moest in de praktijk worden gebracht voor het welzijn van de staat en iedereen die erin leefde. Daarmee lokte de grote vraag die renaissancegeleerden bezighield: wat betekent het om mens te zijn, antwoorden uit die religieuze, filosofische, wetenschappelijke en artistieke overwegingen omvatten.
Het komt in onze tijd tamelijk vreemd over dat geleerden zo'n interesse hadden in oude bronnen die als verouderd en irrelevant voor de hedendaagse samenleving kunnen worden beschouwd. Voor humanistische denkers bood de Oudheid, zoals die zich presenteerde in zoveel nieuw ontdekte manuscripten, echter een fris en levendig alternatief voor het stagnerende moeras van denken dat zo angstvallig werd bewaakt door de middeleeuwse kerk. De nieuwe horizonten die deze teksten openden en de schijnbaar neutrale instelling van oude geleerden bij het bespreken en verklaren van de wereld zonder vooropgezette ideeën, bestempelden het hele Renaissance-proces zoals de naam al aangeeft als een intellectuele wedergeboorte. Humanistische geleerden stonden niet kritiekloos tegenover oude bronnen, integendeel; net als veel oude denkers benaderden ze elk onderwerp met een kritische analyse. Verder moet men, om een bepaald onderwerp objectief te kunnen benaderen, intellectueel vrij zijn en samen met dit idee kwam dat van het vrijdenkende individu, die niet wordt beperkt door religieuze of politieke vooringenomenheid. Er waren zelfs mensen die dachten dat God de mensheid de wereld had gegeven als een proefterrein, om er van te maken wat ze willen en hun deugdzaamheid toe te passen om er een betere plek van te maken. Zo bezien was het humanisme van veel denkers niet antireligieus, maar voedde het wel het idee van een moreel autonoom individu, wat op zijn beurt tot individualisme leidde.
Er was nog een reden om de Antieken te bewonderen: hun welsprekendheid in het debat. Cicero werd beschouwd als voorbeeld par excellence van schrijfkunst in het Latijn. Retorica - nog een term die bij moderne navolgers van zijn oorspronkelijke betekenis is weggedwaald - was toen de kunst van het presenteren van welsprekende argumenten. Sterker, welsprekendheid functioneerde niet louter als truc van geleerden in hun geschriften, het was een hulpmiddel in het dagelijks leven. Met andere woorden: retoriek is overtuigingskracht, en overtuigen genereert macht. Retorica zou het middel kunnen worden waarmee humanisten hun ideeën konden verspreiden en iedereen ervan overtuigen, van geletterde koopman tot heerser in een hertogdom, dat hun manier van leven de beste manier was om te leren, te leven, te werken en te regeren.
De verspreiding van het humanisme
De drukpers hielp mee aan de verspreiding van humanistische ideeën van Italië tot het noorden van Europa. De meest gevierde humanistische geleerde van zijn tijd was Desiderius Erasmus van Rotterdam (ca. 1469-1536). Erasmus geloofde dat onderwijs het antwoord was op de problemen van de katholieke kerk (en niet een radicale Reformatie). Daartoe stelde hij edities samen van klassieke auteurs en zorgde hij voor een nieuwe Latijnse en Griekse vertaling van het Nieuwe Testament. Erasmus' scherpe en kritische onderzoek van originele teksten om deze werken te produceren, zijn tekstuele analyse van de gebruikelijke versies en zijn interesse in filologie zouden andere renaissancegeleerden beïnvloeden.
Hoewel vroege humanisten vaak christenen waren, leidde de nadruk van de beweging op kritisch onderzoek tot een onvermijdelijke botsing met kerkelijke autoriteiten die steunden op de massale en kritiekloze acceptatie van tweedehands interpretaties van de kerkleer. Dat sommige humanistische geleerden heidense teksten bejubelden was eveneens een twistpunt.
In het noorden van Europa waren humanistische geleerden meer geïnteresseerd in religieuze hervormingen in vergelijking met elders, vandaar dat hun variant van humanisme vaak met 'religieus humanisme' wordt aangeduid. Sir Thomas More (1478-1535), de Engelse geleerde en staatsman, was een leidende figuur binnen deze beweging. Als verdediger van de katholieke kerk tegen de hervormers schreef hij in 1516 zijn befaamd geworden Utopia over een ideale samenleving op een denkbeeldig eiland. Het werk lijkt eerder bedoeld als nauwelijks verhulde kritiek op het bewind van Hendrik VIII van Engeland (r. 1509-1547), maar de radicale presentatie van een samenleving waarin iedereen werkt voor het algemeen welzijn en gelijkelijk deelt in het succes ervan, raakte een snaar van herkenning in de hoofden van humanistische geleerden elders. Het voor de hand liggende verband met Plato's Republiek was een aanbeveling te meer voor de Oudheidlievende humanisten.
Een humanistische opleiding
Erasmus speelde een belangrijke op nog ander gebied: onderwijs voor iedereen. Prima dat geleerden theoretische debatten voerden over het ideale onderwijs, maar er waren meer praktisch toepasbare voorstellen nodig om het humanistische doel van verbreding van het onderwijs te bereiken. Erasmus schreef daarom zelf veel leerboeken, zoals zijn immens populaire De Copia (1512), die studenten onderwees hoe ze moesten argumenteren, teksten herzien en nieuwe produceren. Zijn in 1521 verschenen De conscribendis epistolis (Over het schrijven van brieven) leerde hoe je het beste brieven kunt opstellen, specifieke doelgroepen bereiken en daarbij welsprekende uitdrukkingen gebruiken. Erasmus stelde zelfs handleidingen op voor de oprichting van scholen en stelde samenvattingen op van aanbevolen syllabi.
Humanisten benadrukten het belang van een opleiding die de vrije kunsten van retorica, moraalfilosofie, grammatica, geschiedenis en poëzie omvatte. Lichaamsbeweging werd, net als in het oude Griekenland, eveneens beschouwd als een essentieel onderdeel van een complete vorming die ervoor zorgde dat jonge mensen hun potentieel konden realiseren en goede burgers worden. Bovendien ging een humanistische opleiding levenslang door en het was nooit te laat om de voordelen ervan te leren kennen, vooral voor heersers.
Humanisme in de wetenschap
Observeren, analyse en categorisering van de wereld om ons heen was een belangrijk onderdeel van het humanistische denken, zoals het dat ook in de Oudheid was geweest. Om dezelfde reden maakte de wetenschap grote sprongen voorwaarts tijdens de Renaissance, aanvankelijk aangedreven door ontwikkelingen in de wiskunde. De Poolse astronoom Nicolaus Copernicus (1473-1543) stelde in zijn De revolutionibus orbium coelesticum (Over de omwentelingen van de hemellichamen) uit 1543, naast andere innovatieve ideeën, dat het zonnestelsel heliocentrisch was. Copernicus handelde als een klassieke renaissancegeleerde toen hij de werken van de Oudheid bestudeerde, persoonlijke observaties deed, alles verzamelde wat tot nu toe in zijn vakgebied was bestudeerd en vervolgens met een nieuwe kijk op het onderwerp kwam. Misschien wel de grootste bijdrage die het humanisme aan de wetenschap leverde, was de dorst naar antwoorden in het vertrouwen dat ze konden worden gevonden door menselijk streven.
Humanisme in de kunsten
Heersers als Federico da Montefeltro (1422-1482) in Urbino en Cosimo I de' Medici (1519-1574) in Florence waren grote bewonderaars van de oudheid en bouwden indrukwekkende humanistische bibliotheken op. Ze waren ook verzamelaars van oude kunst zoals beeldhouwkunst, sarcofagen, reliëfs en munten. Beide mannen werden ook grote mecenassen van de kunsten en moedigden humanistische kunstenaars aan. Dit was een patroon dat door heersers in heel Europa werd nagebootst.
Renaissanceschilders en beeldhouwers raakten zeer geïnteresseerd in de klassieke mythologie en combineerden deze soms zelfs met christelijke thema's zoals het subtiel voorstellen van Venus als de Maagd Maria. Oude denkers waren direct vertegenwoordigd in de kunst, misschien wel het meest beroemd in het fresco van de School van Athene in het Vaticaan door Rafaël (1483-1520).
Er was ook sprake van waardering voor het vakmanschap van oude kunstenaars, vooral van beeldhouwers en hun vermogen om de werkelijkheid in brons of marmer vast te leggen. Renaissancekunstenaars streefden er meer en meer naar de zichtbare werkelijkheid zelf vast te leggen, een proces dat al teruggaat tot Giotto (geb. 1267 of 1277 - 1337), wat culmineerde in de hyperrealistische portretten van laatrenaissancistische Nederlandse kunstenaars. Net als renaissanceschrijvers wilden kunstenaars de klassieke traditie niet alleen nabootsen, maar ook verbeteren. Bijgevolg streefden renaissancekunstenaars naar een steeds exacter toepassing van perspectief in hun werk. Kunstenaars waren er ook van overtuigd dat hun antieke tegenhangers op de een of andere manier wiskundige geheimen van proportie hadden ontdekt, vooral met betrekking tot het menselijk lichaam.
Kunstenaars legden nu de nadruk op de menselijke ervaring in hun kunst. Portretten kunnen bijvoorbeeld een klassiek boek tonen naast de afgebeelde opdrachtgever om diens humanistische voorkeuren te benadrukken. Zelfs religieuze werken uit die periode hebben een focus op de menselijke gestalten en hun verhaal binnen de scène. Zoals humanistische schrijvers het krachtige effect van hun woorden goed kenden, zo waren ook kunstenaars zich bewust van hun vermogen om een blijvende esthetische indruk op de kijker te maken. Misschien is er geen beter voorbeeld van deze wow-factor dan Michelangelo’s plafondschildering in de Sixtijnse Kapel. Ten slotte vond de nadruk op het individu binnen het humanisme uitdrukking in de manier waarop kunstenaars zichzelf nu zagen - als superieure ambachtslieden die hun intellect gebruikten om kunst te bestuderen en meesterwerken te creëren die hun roem bij komende generaties zouden verzekeren.
Het humanisme liet zijn invloed op de renaissancearchitectuur gelden in elegante, symmetrische, functionele gebouwen die harmonieus aansloten op hun omgeving, als in het oude Rome. Bovenal bezaten de gebouwen de klassieke verhoudingen van lengte en hoogte.
Het humanisme, met zijn eerbied voor klassieke auteurs en wat kennis van de Oudheid ons precies kan leren, vond ook zijn uitdrukking in de podiumkunsten, met name in de toneelstukken van William Shakespeare (1564-1616) die geïnteresseerd was in personages die de breedte en diepte van de menselijke ervaring konden onthullen. Shakespeare kiest misschien niet duidelijk partij in de humanistische debatten die in zijn werken worden gepresenteerd, maar hij maakt wel als een volleerd meester gebruik van dat humanistische machtsinstrument bij uitstek, de taal, om zijn effecten te bereiken.
De erfenis van het humanisme van de Renaissance
Humanisme transformeerde het onderwijs en verjongde de wereld van ideeën en kunst met zijn ontdekking, promotie en aanpassing van klassieke werken. Het leidde tot de oprichting van een internationaal netwerk van geleerden verbonden door brieven en boeken, tot de scheiding van kerk en politiek, en tot kritisch onderzoek van teksten en daardoor de ontdekking van onnauwkeurigheden en zelfs vervalsingen, en tot de oprichting van openbare bibliotheken.
Misschien onvermijdelijk raakten humanistische geleerden en denkers zich echter verdeeld zodra ze zich gingen specialiseren in verschillende deelgebieden binnen een op zich al hopeloos breed onderwerp van menselijk streven. Realisten tegenover moralisten, zij die alles over religie wilden vergeten tegenover zij die dat niet deden, republikeinen tegenover royalisten. Er waren humanisten die dachten dat de studie van taal een doel op zich was, terwijl anderen dachten dat het slechts een middel was om ideeën te begrijpen. Sommigen gaven de voorkeur aan een contemplatieve levenswijze in tegenstelling tot degenen die bleven vasthouden aan het streven om het humanisme in de politieke praktijk te brengen. Naarmate wetenschap, kunst, geschiedenis, filosofie en theologie zich afsplitsten, naderde het renaissancehumanisme zijn einde, en viel definitief uiteen toen wetenschappelijke specialisatie de strijd had gewonnen tegen het ideaal van een alomvattend overzicht van de menselijke conditie.
Ondanks het opsplitsen van de humanistische beweging in haar samenstellende delen, is het essentiële idee dat de menselijke conditie serieuze bestudering verdient natuurlijk nooit verdwenen. Als daaraan al iets veranderd is, is het dat deze studie zich alleen maar verder heeft verbreed en verdiept. De onderwerpen die belangrijk werden geacht om te bestuderen in klassieke bronnen als filosofie, geschiedenis en literatuur werden gezamenlijk bekend als de geesteswetenschappen, en vandaag de dag vormen ze zoals bekend grote faculteiten in hogescholen en universiteiten over de hele wereld.